Hybride pensioenovereenkomsten

De Pensioenwet kent in art. 10 een gesloten systeem van pensioenovereenkomsten: iedere pensioenovereenkomst dient te kwalificeren als een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst (zie voor een uitwerking Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 32-33; Klik hier). In het kader van de herziening van het Nederlandse pensioenstelsel (zie daarover mijn blog Doorsneepremie, degressieve pensioenopbouw en een vlakke staffel voor premieovereenkomsten) wordt daaraan binnen afzienbare tijd waarschijnlijk een nieuw type toegevoegd: de pensioenovereenkomst gebaseerd op individuele pensioenbeleggingen met collectieve risicodeling. Een kwestie die in de praktijk regelmatig opspeelt is of hybride pensioenovereenkomsten als uitkeringsovereenkomst, als kapitaalovereenkomst of als premieovereenkomst gelden. Dit is een uitlegvraagstuk: in het uiterste geval dient de rechter te oordelen of een pensioenovereenkomst een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst is. Onlangs stelde een verzekeraar in een stuk over uitleg van een hybride pensioenovereenkomst dat mijn bureau passeerde, dat indien zou worden geoordeeld dat een door die verzekeraar als premieovereenkomst aangemerkte pensioenovereenkomst als uitkeringsovereenkomst zou worden aangemerkt, dat gezien precedentwerking een financiële ramp zou betekenen voor die verzekeraar en ook voor andere verzekeraars. Leggen hybride pensioenregelingen een bom onder  pensioenverzekeraars, vergelijkbaar met de woekerpolis affaire?

Hybride pensioenregelingen

Een hybride pensioenregeling is een pensioenregeling die aanspraak biedt op “beoogde pensioenen” en ter uitvoering waarvan een kapitaalverzekering met pensioenclausule is gesloten. Hybride pensioenregelingen kwalificeren niet als kapitaalovereenkomsten, omdat die geen "beoogde pensioenen" kennen. Het hangt van het tijdens de opbouwfase gerealiseerde beleggingsrendement, de tarieven voor inkoop van direct ingaande pensioenen op de pensioendatum of de eerdere datum van overlijden van de gewezen pensioendeelnemer indien deze bij het eindigen van de deelneming aan de pensioenregeling aanspraak op partnerpensioen heeft behouden, en de ontwikkeling van de levensverwachting af of de “beoogde pensioenen” daadwerkelijk kunnen worden verzekerd. De uitlegvraag ten aanzien van pensioenovereenkomsten waarin een hybride pensioenregeling is overeengekomen is of met de (gewezen) pensioendeelnemer werd overeengekomen dat de “beoogde pensioenen” daadwerkelijk zouden moeten worden gerealiseerd. In die situatie zijn de "beoogde pensioenen" feitelijk door de werkgever aan de (gewezen) pensioendeelnemer gegarandeerd. In die situatie is sprake van een uitkeringsovereenkomst. De eis van conformiteit tussen pensioenaanspraken voortvloeiend uit een pensioenovereenkomst en de onderbrenging (zie daarvoor Asser/Lutjens 7-XI 2016/190) heeft in die situatie tot gevolg dat hetzij pensioenverzekeringen moeten worden gesloten die naadloos op de pensioenaanspraken aansluiten, hetzij het verzekerde kapitaal op elk moment minimaal toereikend moet zijn ter dekking van de pensioenaanspraken.

De financiering van hybride pensioenregelingen

Indien moet worden aangenomen dat is overeengekomen dat de “beoogde pensioenen” daadwerkelijk dienen te worden gerealiseerd of zelfs zijn gegarandeerd, geldt de pensioenovereenkomst waarin de hybride pensioenregeling is vastgelegd als uitkeringsovereenkomst. Voor de onderbrenging en financiering van pensioenaanspraken uit hoofde van uitkeringsovereenkomsten geldt, chronologisch weergegeven, op hoofdlijnen het navolgende:

  • Onder de PSW-1953 gold contractvrijheid ten aanzien van de financiering van pensioenaanspraken, maar diende bij beëindiging van de deelneming na vijf jaar een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen en een naar redelijkheid vast te stellen aanspraak op partnerpensioen te worden toegekend indien deze pensioensoorten onderdeel van de pensioenregeling uitmaakten, bij beëindiging van de deelneming na ten minste een jaar maar binnen vijf jaar na aanvang deelneming bestond recht op restitutie van de werknemerspremie voor ouderdomspensioen, tenzij aan de pensioenovereenkomst dezelfde rechten werden ontleend als golden na vijf jaar deelneming, bij beëindiging van de deelneming binnen een jaar vervielen alle aanspraken;
  • Onder de PSW-1972 (in dit kader in werking getreden per 9 februari 1975) gold eveneens contractvrijheid ten aanzien van de financiering van pensioenaanspraken, maar diende bij beëindiging van de deelneming na ten minste een jaar een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen en een naar redelijkheid vast te stellen aanspraak op partnerpensioen te worden toegekend indien deze pensioensoorten onderdeel van de pensioenregeling uitmaakten, bij beëindiging van de deelneming binnen een jaar na aanvang deelneming bestond recht op restitutie van de werknemerspremie voor ouderdomspensioen, tenzij aan de pensioenovereenkomst dezelfde rechten werden ontleend als golden na een jaar deelneming;
  • Onder de PSW-1987 (in werking getreden per 1 augustus 1987) gold dat pensioenaanspraken uiterlijk op de pensioendatum volledig dienden te zijn gefinancierd, bij uitdiensttreding vóór de pensioendatum gold dat een eventuele achterstand in de financiering tussen de datum van uitdiensttreding en de pensioendatum ten laste van de werkgever diende te worden ingelopen (men sprak van bijfinanciering, bijfinanciering ineens per de datum van uitdiensttreding was toegestaan en werd aangeduid als affinanciering);
  • Onder de PSW-2000 (in werking getreden per 1 januari 2000) gold de verplichting dat de financiering van vanaf 2000 op te bouwen pensioenaanspraken “bij” moest zijn en gold bovendien (om ontwijking van de regeling omtrent de financiering van pensioenaanspraken te voorkomen) dat pensioenopbouw evenredig in de tijd diende te worden gerealiseerd, voor tot 2000 opgebouwde, maar nog niet gefinancierde, pensioenaanspraken gold een overgangsregeling van 10 jaar om de financieringsachterstand in te lopen (zie art. 7a en art. 8 PSW-2000 voor bij ondernemingspensioenfondsen en bij bedrijfstakpensioenfondsen ondergebrachte pensioenregelingen, art. 9 en art. 9a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW in de sedert 2000 geldende tekst voor bij verzekeraars ondergebrachte pensioenregelingen, art. 28 en art. 29 Wet verplichte beroepspensioenregeling in de sedert 2000 geldende tekst voor bij beroepspensioenfondsen ondergebrachte pensioenregelingen en het overgangsrecht opgenomen in art. VIII van de Wet van 22 december 1999, Stb. 1999, 592);
  • Onder de Pensioenwet (in werking getreden per 1 januari 2007) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling wijzigde de regeling niet inhoudelijk (zie art. 17 en art. 55 Pensioenwet en art. 33 en art. 66 Wet verplichte beroepspensioenregeling).

Indien de financieringseisen gesteld in de PSW-1987 en/of de PSW-2000 in een pensioenovereenkomst zijn verwerkt, geldt de pensioenovereenkomst in mijn visie zonder meer als uitkeringsovereenkomst. Immers: voor premieovereenkomsten gelden de financieringseisen niet. Indien zou zijn beoogd een premieovereenkomst aan te gaan, zou de regeling omtrent financiering van pensioenaanspraken volgens de PSW-1987 en/of de PSW-2000 niet behoren te zijn opgenomen.

Uitwerking op detailniveau: de Circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000, nr. 1.10/2000-1250

De regeling opgenomen in de PSW-2000 werd inhoudelijk uitgewerkt door destijds de Verzekeringskamer in de Circulaire Verzekeringskamer van 20 december 2000, nr. 1.10/2000-1250 (klik hier voor de tekst van de circulaire). Ik beschouw deze circulaire als onderdeel van het gedragstoezicht zoals dat sedert 2004 door de AFM wordt uitgeoefend, maar destijds nog tot de bevoegdheid van de Verzekeringskamer behoorde. Ik kom tot deze conclusie omdat de circulaire door de Verzekeringskamer werd gepubliceerd naar aanleiding van onderzoek door de Verzekeringskamer naar de implementatie van de PSW-2000 in de “standaardcontracten” van (collectieve) pensioenverzekeraars. De Verzekeringskamer stelde in de circulaire dat een verzekeraar verplicht is uitvoeringsovereenkomsten op te stellen die aan de geldende wetgeving voldoen. De Verzekeringskamer stelde in dit verband met zoveel woorden dat het naar het oordeel van de Verzekeringskamer “niet ondenkbaar” zou zijn “dat de verzekeraar (mede) aansprakelijk gesteld wordt voor de daaruit voortvloeiende financiële consequenties” (bedoeld was: de financiële consequenties voor de pensioendeelnemer en/of diens werkgever indien de pensioenovereenkomst en/of de uitvoeringsovereenkomst niet voldoen aan geldende wetgeving). In het kader van het gedragstoezicht kon de Verzekeringskamer (en kan thans DNB) bestuursdwang uitoefenen om tot in de visie van de toezichthouder correcte implementatie van de PSW-2000 te komen. Op verzekeraars rustte mede de verantwoordelijkheid dat uitvoeringsovereenkomsten aan de PSW-2000 voldeden. Dat impliceert logischerwijze dat ook de pensioenovereenkomsten voor het onderbrengen waarvan uitvoeringsovereenkomsten werden gesloten aan de PSW-2000 dienden te voldoen en dat verzekeraars daarvoor naast de betrokken werkgevers verantwoordelijk waren. In die zin ook E.F.M. Schols-Van Oppen, De franchise in pensioenregelingen, diss., Wolf Legal Publishers, 2009, p. 194.

Correcte implementatie van de PSW-2000 hield volgens de toezichthouder, verkort weergegeven, in dat:

  • Voor “oneigenlijke beschikbare premieregelingen” of “streefregelingen”, voor de onderbrenging waarvan een kapitaalverzekering met pensioenclausule werd gesloten waarmee werd beoogd een vooraf bepaald en uit de pensioenovereenkomst blijkend pensioenniveau te behalen, de verplichting tot evenredige pensioenopbouw en jaarlijkse affinanciering gold;
  • Voor “eigenlijke beschikbare premieregelingen” de beschikbare premie in plaats van het nagestreefde pensioenresultaat centraal staat in de pensioenovereenkomst zodat de verplichting tot evenredige pensioenopbouw en jaarlijkse affinanciering niet gold.

Dit betekende voor streefregelingen dat tijdens de opbouwfase jaarlijks diende te worden berekend of het verzekerde kapitaal naar redelijke verwachting voldoende was om de opgebouwde pensioenaanspraken op de pensioendatum of bij overlijden vóór de pensioendatum te kunnen verzekeren. Indien dat niet het geval was, diende het verzekerde kapitaal te worden verhoogd en diende de koopsom voor de noodzakelijke verhoging door de verzekeraar bij de werkgever in rekening te worden gebracht en door de werkgever te worden betaald. Onduidelijk bleef (en is nog steeds) of de jaarlijkse toets ook na beëindiging van de deelneming aan de pensioenregeling vóór de pensioendatum tussen de datum van beëindiging en de pensioendatum dient te worden uitgevoerd, of dat de toets nog éénmaal per de datum van beëindiging van de deelneming dient te worden uitgevoerd. Omdat in de circulaire het navolgende is gesteld:

“Voorts zullen ten minste tijdsevenredige rechten bij ontslag toegekend moeten worden.”

veronderstel ik dat de toets voor het laatst per de datum van beëindiging van de deelneming vóór de pensioendatum dient te worden uitgevoerd. Dat kan leiden tot jaarlijkse bijfinanciering door de werkgever tot de pensioendatum of affinanciering ineens per de datum van beëindiging van de deelneming.

Indien moet worden aangenomen dat de “beoogde pensioenen” niet zijn gegarandeerd, geldt de pensioenovereenkomst waarin de hybride pensioenregeling is vastgelegd als premieovereenkomst.

Bij twijfel over het rechtskarakter van een pensioenovereenkomst houdt de uitlegvraag in of:

  • in de pensioenovereenkomst een bepaald pensioenniveau is vastgelegd;
  • is beoogd dat het verzekerde kapitaal toereikend zal zijn om het beoogde pensioenniveau ook daadwerkelijk te bereiken.

Verantwoordelijkheid voor de implementatie van de PSW-2000

Uit het voorafgaande bleek dat naast de werkgever ook de verzekeraar aansprakelijk kan zijn voor de nakoming van de PSW-2000. Verzekeraars dienden hybride pensioenregelingen op eigen initiatief te beoordelen op de vraag of sprake was van een oneigenlijke of een eigenlijke beschikbare premieregeling. Indien sprake was van een oneigenlijke beschikbare premieregeling, dienden verzekeraars op eigen initiatief de verzekeringnemer en de (gewezen) deelnemer (bij B-polissen de werkgever, bij C-polissen ook de (gewezen) deelnemer) te informeren over de gevolgen van de PSW-2000. Verder dienden zij op eigen initiatief de jaarlijks noodzakelijke toets uit te voeren, eventueel aanvullend verschuldigde premie in rekening te brengen en de werkgever te informeren over de wettelijk noodzakelijke aanpassing van de pensioenovereenkomsten met de (gewezen) deelnemers aan de hybride pensioenregeling die een oneigenlijke beschikbare premieregeling bleek te zijn. In dit verband wijs ik op HvJ EG 9 oktober 2001, zaak C-379/99, Jur. 2001, p. I-7275, PJ 2001/101 inzake Menauer die mijns inziens zo kan worden uitgelegd dat dwingendrechtelijke pensioenwetgeving autonoom door de pensioenuitvoerder waarbij een pensioenovereenkomst is ondergebracht moet worden uitgevoerd, óók indien de werkgever daartoe op zijn beurt zelfstandig verplicht is. Op de risico’s wees ik al in een interview opgenomen in Pensioen Advies 2002, nr. 10, p. 8-13 onder de titel “Vooral de hybride regelingen kunnen problemen gaan geven”. Zie Asser/Lutjens 7-XI 2016/646, waar blijkt dat uit het arrest Menauer aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder voor niet nakoming van gelijke behandelingswetgeving volgt. Ik acht verdedigbaar dat dit geldt voor dwingendrechtelijke pensioenwetgeving in het algemeen.

Ook de adviseur van de werkgever kan onder omstandigheden aansprakelijk zijn indien hij nalaat de werkgever te wijzen op verplichtingen die voortvloeien uit dwingendrechtelijke pensioenwetgeving. Saillant is in dit verband de uitspraak van gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:231 waarin de pensioenadviseur die door de werkgever was aangesproken aansprakelijk bleek voor schade die de werknemers van de werkgever op de werkgever konden verhalen, geleden in verband met de inbreng van pensioenaanspraken gebaseerd op een uitkeringsovereenkomst in een premieovereenkomst waardoor de bestaande garanties verloren gingen.

Belang

Voor (gewezen) pensioendeelnemers aan een hybride pensioenovereenkomst kan het van belang zijn om te (laten) bepalen of de pensioenovereenkomst als uitkeringsovereenkomst of als premieovereenkomst heeft te gelden. Dit uitlegvraagstuk zal met name spelen bij pensioenovereenkomsten aangegaan vóór 2007, de datum van invoering van de Pensioenwet en het gesloten systeem van pensioenovereenkomsten. Indien de PSW-1987 wel, maar de PSW-2000 niet in een pensioenovereenkomst is geïmplementeerd, geldt een pensioenovereenkomst mijns inziens als uitkeringsovereenkomst omdat premieovereenkomsten uitdrukkelijk waren uitgezonderd voor toepassing van de PSW-1987.

Blijkt dat een hybride pensioenovereenkomst als uitkeringsovereenkomst geldt, maar feitelijk als premieovereenkomst wordt uitgevoerd, dan heeft de (gewezen) pensioendeelnemer mogelijk een vordering strekkend tot herstel van zijn pensioenen tegen de werkgever en de pensioenuitvoerder (blijkens gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:231 mede te enten op het goed werkgeverschap). De werkgever heeft dan mogelijk op zijn beurt een vordering tegen de pensioenuitvoerder en zijn adviseur.

Rechtspraak

De rechtspraak waarin door middel van uitleg de vraag werd beantwoord of een pensioenovereenkomst als uitkeringsovereenkomst of als premieovereenkomst kwalificeerde vat ik hierna samen.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4 juli 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1889

De kern van de uitspraak van gerechtshof 's-Hertogenbosch 4 juli 2006, ECLI:NLGHSHE:2006:AZ1889 is dat indien in een hybride pensioenovereenkomst de PSW-1987 is geïmplementeerd, moet worden aangenomen dat uit de aard van de zaak volgt (in de huidige terminologie) dat sprake is van een uitkeringsovereenkomst en dat het aangaan van een uitkeringsovereenkomst ook werd beoogd. Indien zou zijn beoogd om (in de huidige terminologie) een premieovereenkomst aan te gaan, zou gebruik zijn gemaakt van de uitzondering die de PSW-1987 bood voor premieovereenkomsten (in art. 8, lid 10 PSW-1987 voor bij pensioenfondsen ondergebrachte pensioenregelingen; in art. 9, lid 9 Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW-1987 voor zonder tussenkomst van een pensioenfonds bij verzekeraars ondergebrachte pensioenregelingen). hierna heb ik de uitspraak samengevat.

Overwegingen 4.3.2, 4.3.3 en 4.3.4:

  • Een pensioenregeling die aanspraak geeft op vastgestelde (eindloon)pensioenen gedekt door een kapitaalverzekering met pensioenclausule waarin is bepaald dat de pensioenen die op basis van het verzekerde kapitaal kunnen worden verzekerd in de plaats treden van de toegezegde pensioenen maar waarin is bepaald dat de affinancieringsverplichting van de PSW-1987 van toepassing is, geldt als streefregeling of beoogd eindloonregeling met als gevolg dat op de werkgever de affinancieringsverplichting rust zodanig dat de beoogde pensioenen kunnen worden verzekerd;
  • De affinancieringsverplichting is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat deze rechtstreeks uit de PSW en de pensioenbrief voortvloeide;
  • Uitdrukkelijke verwijzing naar de aanschrijving van de PVK van 20 december 2000;
  • De affinancieringsverplichting wordt gematigd in verband het tegengevallen beleggingsresultaat als gevolg van door de werknemer zelf gemaakte beleggingskeuzes;

Overweging 4.5: het feit dat in het kader van ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer een beëindigingsvergoeding was voldaan stond niet in de weg aan de affinancieringsverplichting omdat een beëindigingsvergoeding betrekking heeft op de periode na einde dienstverband, terwijl de affinancieringsverplichting voor pensioen ziet op de periode van het dienstverband.

Klik hier voor de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8745

In gerechtshof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8745 werd geoordeeld dat de werknemer had ingestemd met overgang van een (in de huidige terminologie) uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst. Daardoor was geen sprake van een affinancieringsverplichting voor de werkgever. De status van de Circulaire van de PVK van 20 december 2000 kwam wel aan de orde, maar omdat de pensioenopbouw in deze zaak werd gerealiseerd over diensttijd voor 2000, kwam het gerechtshof aan beoordeling van de betekenis van de circulaire in de werkgever/werknemer-sfeer niet toe. Ook deze uitsprak vat ik hierna samen.

  • Overweging 5.8: instemming van de werknemer aangenomen met wijziging van de pensioenregeling van garantieregeling naar streefregeling zodat de beoogde pensioenen niet door de werkgever behoefden te worden gerealiseerd;

  • Overweging 5.9: beroep op dwaling door de werknemer afgewezen omdat de werknemer in elk geval vanaf de datum waarop hij over de wijziging van de pensioenregeling werd geinformeerd van zijn dwaling op de hoogte had moeten zijn zodat de vordering uit hoofde van dwaling is verjaard (art. 3:52, lid 1, sub c BW);
  • Overweging 5.15: beroep op de Circulaire van de PVK van 20 december 2000 afgewezen omdat deze geldt voor pensioenopbouw vanaf 2000 terwijl het in de berechte zaak om pensioenopbouw over diensttijd vóór 2000 ging; het hof kwam in verband daarmee niet toe aan beoordeling van de vraag of de Circulaire inderdaad leidt tot de door de werknemer gestelde affinancieringsverplichting.

Klik hier voor de uitspraak

Rechtbank Amsterdam 3 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA3697

In rechtbank Amsterdam 3 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA3697 was sprake was van een hybride constructie (een kapitaalverzekering met pensioenclausule). De rechtbank oordeelde op grond van uitleg van de pensioenovereenkomst dat de werkgever diende te voldoen aan de affinancieringsverplichting van de PSW-1987 per de datum van uitdiensttreding. Omdat was overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst voor beëindiging van het dienstverband dat de tijdsevenredig berekende pensioenen per de datum van uitdiensttreding dienden te worden afgefinancierd, oordeelde de rechtbank dat de affinancieringsverplichting diende te worden beoordeeld per de datum van uitdiensttreding. Dat betekende dat tegenvallende resultaten tussen de datum van uitdiensttreding en de pensioendatum voor rekening en risico van de werknemer kwamen. Een vraag die in de Circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 onbeantwoord bleef, was of de jaarlijkse toetsing of het verzekerde kapitaal ter dekking van pensioenen uit hoofde van een oneigenlijke beschikbare premieregeling toereikend was (en zo nodig diende te worden verhoogd), ook tussen de periode van uitdiensttreding en de pensioendatum dient te worden gerealiseerd. Deze vraag bleef in de uitspraak, gezien de wijze van formulering van de vordering, onbeantwoord omdat gezien de gesloten overeenkomst een eventueel wettelijk recht op affinanciering na de datum van uitdiensttreding was uitgesloten, zij het dat de rechtbank uit art. 9, lid 2 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW lijkt af te leiden dat het wettelijk systeem zou inhouden dat voor het laatst per de datum van uitdiensttreding behoeft te worden getoetst. De uitspraak laat zich als volgt samenvatten.

  • Overwegingen 4.2 en 4.5:
    • indien recht bestaat op tijdsevenredige pensioenen per de datum van uitdiensttreding omdat de uitzonderingsregeling voor zuivere beschikbare premieregelingen niet van toepassing is, houdt het wettelijk systeem (art. 9, lid 2 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW)  in dat per de datum van uitdiensttreding tijdsevenredige pensioenen dienen te worden afgefinancierd;
    • uit art. 9a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW volgt dat de affinancieringslast voor rekening van de werkgever komt en per de datum van uitdiensttreding dient te worden voldaan.
  • Overweging 4.4: de verjaringstermijn van de affinancieringsvordering van vijf jaar vangt aan op de pensioendatum omdat de affinancieringsvordering op die datum opeisbaar wordt.

Klik hier voor de uitspraak

Rechtbank Midden-Nederland 31 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2878

Rechtbank Midden-Nederland 31 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2878 werd geoordeeld dat naar de letter van de pensioenovereenkomst zou kunnen worden gesteld dat voor de werknemer een uitkeringsovereenkomst gold, maar de werknemer gezien het feit dat de pensioenovereenkomst op basis van een kapitaalverzekering met pensioenclausule bij een verzekeraar was ondergebracht, de werknemer niet mocht vertrouwen dat pensioenen volgens een uitkeringsovereenkomst waren overeengekomen. Dit oordeel berustte mede op de omstandigheid dat de werknemer goed was geïnformeerd en op de hoogte was van de hybride constructie, althans dat had kunnen zijn. De uitspraak laat zich als volgt samenvatten.

  • Overweging 4.2:
    • De bepaling in de pensioenbrief dat de pensioengrondslag wordt berekend aan de hand van het eindloon geeft steun voor de opvatting dat aan de werknemer een eindloonpensioen is toegezegd;
    • De pensioenbrief moet aan de hand van de Haviltex-formule worden uitgelegd zodat de vraag moet worden beantwoord of de werkgever het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de werknemer recht had op eindloonpensioenen.
  • Overweging 4.3: voor de uitleg van de pensioenbrief dient niet uitsluiten op de berekenwijze van de pensioenen te worden gelet, maar ook op de wijze van het verzekeren daarvan.
  • Overweging 4.4:
    • De werknemer was bekend met de offertes voor een kapitaalverzekering met pensioenclausule op grond waarvan de feitelijk te realiseren pensioenen afhankelijk zouden zijn van de rentestand en de tarieven van de verzekeraar;
    • De verzekering kwalificeerde als hybride, een kapitaalverzekering met pensioenclausule waarbij wordt gestreefd naar een eindloonresultaat maar die geen zuivere eindloonregeling inhoudt.
  • Overweging 4.5: een nieuwe pensioenbrief verduidelijkte het karakter van de pensioenregeling als hybride.
  • Overweging 4.10: de rechtbank oordeelt dat geen sprake was van een zuivere eindloonregeling en dat de werkgever niet het rechtens te beschermen vertrouwen had gewekt dat de pensioenbrief een zuivere eindloonregeling behelsde.

Klik hier voor de uitspraak

Rechtbank Amsterdam 24 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6143

In rechtbank Amsterdam 24 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6143 werd op basis van grammaticale uitleg van de pensioenovereenkomst geoordeeld dat geen sprake was van een uitkeringsovereenkomst. Doorslaggevend was dat in de pensioenovereenkomst duidelijk werd gerefereerd aan voorbeeldpensioenen die afwijkend zouden kunnen uitvallen indien de voor het berekenen van de voorbeeldpensioenen gehanteerde grondslagen of het daarvoor veronderstelde beleggingsrendement van de werkelijke grondslagen voor het verzekeren van pensioen op de pensioendatum of het daadwerkelijk te realiseren beleggingsrendement zouden afwijken. De samenvatting van deze uitspraak luidt als volgt.

  • Overweging 2.8: taalkundige uitleg van de pensioentoezegging in de arbeidsovereenkomst van de werknemer leidt niet tot het oordeel dat de werknemer recht had op gegarandeerde eindloonpensioenen gezien de woorden “is entitled to receive pension contributions … te achieve an annual total contribution of 2% … of the projected pension” en de referentie aan voorbeeldpensioenen en de bepaling dat de voorbeeldpensioenen anders zouden worden bij toepassing van andere grondslagen of een ander beleggingsrendement;
  • Overweging 2.9: de pensioentoezegging diende op basis van de Haviltex-leer te worden uitgelegd;
  • Overwegingen 2.10 – 2.12: uit de gestelde feiten blijkt niet dat de werknemer mocht vertrouwen dat de werkgever eindloonpensioenen had gegarandeerd.

Klik hier voor de uitspraak

    Foto: paleis van justitie Parijs (met op de achtergrond de Sainte Chapelle)